Op mijn netvlies kleurt het water langzaam rood. In mijn hoofd speel ik de film alvast vooruit. Ik hoor de eerste tonen van een vrolijke deun. Kleine mannen die het lied aanheffen met hun handen op hun rug. Willy Wonka met een zoete en volstrekt logische verklaring voor het schouwspel dat we zien. Kinderogen, -hersenen en –magen worden verleid tot een slok, een hand en een duik in de gesuikerde zee die voor ze open ligt.
Zo mierzoet is het niet. Deze Japanse mieren steken en twee geslaagde verfilmingen van Sjakie en de Chocoladefabriek vinden ze wel genoeg. Gewapend met een handycam filmen ze de filmers van hun kwaad. Alsof twee maal non-fictie fictie is en ze daardoor zuivert van alle blaam.
Daarvoor is de bewijslast te omvattend. Een Bloedvlek die net zo veel vaten lekt als zijn grote broer Olievlek bij Louisiana nu. Een laatste levenszucht van een dolfijn die de schreeuw van een verwarde Jood op de Dam met reuzenpassen overschrijdt. Onnatuurlijk zijn de kartonnen rotsen die de makers van The Cove gebruiken om de camera’s te verhullen met welke men wil onthullen, maar vooral de pokerfaces die de daders van het bloedbad opzetten van het begin tot aan het eind.
Alsof ze zo naïef zijn om te denken dat het leven van een dolfijn zich als een kakkerlak verspreidt. Je doodt er één voor een nieuw exemplaar of vier, drie of twee. Doch het enige wat in die mate groeien zal is de aversie tegen de plannen van Japan. Zodat ik straks niet alleen het beeld van een dolfijn vergeten zal, maar ook dat van een aardig medemens, komend van ver, met een camera.
Dit artikel is ook te lezen ook op http://basleurs.wordpress.com/